29Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden;
30Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond,
31Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israël neer.
32Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven.
33Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren.
34Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God.
35Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser,
36Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong.