18Ze stelden God in hun hart op de proef, Door spijs voor hun leeftocht te eisen.
19En krenkend spraken ze over God: “Zou God een tafel in de woestijn kunnen dekken?”
20“Zeker, Hij heeft wel de rotsen geslagen, En de steppen met plassen gedrenkt, Zodat er water uit vloeide, En er beken uit stroomden: Maar zal Hij ook brood kunnen schenken, En vlees aan zijn volk kunnen geven?”
21Toen Jahweh dit hoorde, Ontstak Hij in gramschap; Er ontbrandde een vuur tegen Jakob, En tegen Israël woedde zijn toorn:
22Omdat ze niet in God geloofden, En niet vertrouwden op zijn hulp.
23Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels;