6Ik lig er ‘s nachts over te peinzen, Te klagen, en in mijn gedachten te tobben.
7Zou de Heer dan voor altijd verstoten, En nooit genadig meer zijn;
8Zou zijn liefde voorgoed zijn verdwenen, Zijn belofte verbroken, die Hij deed van geslacht tot geslacht;
9Zou God zijn vergeten, Zich te ontfermen, Of in zijn toorn zijn hart hebben gesloten?
10Maar ik sprak: Neen, dìt werp ik ver van mij af, Dat de hand van den Allerhoogste veranderd zou zijn!
11Ik dacht dus aan uw daden, o Jahweh, Dacht terug aan uw vroegere wonderen;