6Laat dus in mij niet worden beschaamd, Die op U hopen, Heer, Jahweh der heirscharen; In mij niet te schande worden, Die U zoeken, Israëls God!
7Neen, om Uwentwil moet ik schande verduren, En bedekt het schaamrood mijn gelaat!
8Ik ben een vreemdeling voor mijn broeders geworden, Een onbekende voor de zonen mijner moeder:
9Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, Op mij valt de smaad van hen, die U smaden.
10Als ik ween, en mij door vasten kastijd, Wordt het mij tot schande gerekend;