21Ze gaven mij gal in plaats van spijs, En lesten mijn dorst met azijn.
22Hun tafel worde hun tot een val, Hun offergelagen een strik;
23Laat hun ogen worden beneveld, zodat ze niet zien, En ontwricht hun lenden voor immer;
24Stort uw gramschap over hen uit, Uw woede moge hen treffen!
25Laat hun kamp tot steppe worden, En niemand hun tenten bewonen.
26Neen, ze vervolgden nog, dien Gij hadt geslagen, En vergrootten de smarten van die door U was gewond;
27Stapel de ene schuld op de andere, Zodat ze niet tot uw gerechtigheid komen;
28Laat ze uit het boek des levens worden geschrapt, Niet worden opgeschreven met de rechtvaardigen.
29Maar hoe ook geplaagd en bedroefd, Uw hulp, o God, zal mij redden!
30Dan zal ik de Naam van God in liederen prijzen, En Hem loven en danken!
31Dit zal Jahweh meer aangenaam zijn dan stieren, Meer dan varren met horens en hoeven.
32Verheugt u, ongelukkigen, wanneer gij dit ziet; Zoekt naar God, en uw hart leeft weer op.
33Want Jahweh hoort de behoeftigen aan, En versmaadt de geknevelden niet.
34Hemel en aarde moeten Hem loven, De zeeën, met wat er in leeft!