10Als ik ween, en mij door vasten kastijd, Wordt het mij tot schande gerekend;
11Trek ik het boetekleed aan, Men gaat er mee spotten;
12Die in de poort zitten, praten over mij, En de slempers maken er liedjes op.
13Maar tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, In de tijd der genade, o God. Verhoor mij om uw grote ontferming, En om de trouw van uw hulp;
14Red mij uit de modderpoel en laat mij er niet in verzinken; Verlos mij, en trek mij uit de diepe wateren omhoog!
15Laat de watervloed mij niet overstelpen, de kolken verzwelgen, De afgrond zijn mond niet boven mij sluiten.
16Red mij, Jahweh, naar de goedertierenheid uwer genade, En zie op mij neer naar uw grote ontferming;
17Verberg uw aanschijn niet voor uw dienaar, Verhoor mij spoedig, want het is mij bang om het hart!
18Wees mij nabij, en kom mij te hulp, Verlos mij om wille van mijn vijand!
19Gij kent toch mijn smaad, mijn schaamte en schande, En al mijn verdrukkers staan U voor ogen;
20Gij weet, hoe de smaad mij het hart heeft gebroken, En hoe vertwijfeld ik ben. Ik wachtte op een, die medelijden had, maar er was er geen, Op troosters, maar ik vond ze niet.
21Ze gaven mij gal in plaats van spijs, En lesten mijn dorst met azijn.
22Hun tafel worde hun tot een val, Hun offergelagen een strik;
23Laat hun ogen worden beneveld, zodat ze niet zien, En ontwricht hun lenden voor immer;
24Stort uw gramschap over hen uit, Uw woede moge hen treffen!
25Laat hun kamp tot steppe worden, En niemand hun tenten bewonen.
26Neen, ze vervolgden nog, dien Gij hadt geslagen, En vergrootten de smarten van die door U was gewond;
27Stapel de ene schuld op de andere, Zodat ze niet tot uw gerechtigheid komen;
28Laat ze uit het boek des levens worden geschrapt, Niet worden opgeschreven met de rechtvaardigen.
29Maar hoe ook geplaagd en bedroefd, Uw hulp, o God, zal mij redden!