19Geloofd zij de Heer, die ons altijd beschermt, de God van ons heil;
20Gij, die ons redt; Jahweh, die nog uitwegen kent van de dood;
21God, die de kop van zijn vijand verplettert, De harde schedel van hem, die in ongerechtigheid leeft!
22De Heer heeft gezegd: Ik sleep ze uit Basjan, Haal ze naar boven uit de diepten der zee,
23Opdat gij in hun bloed met uw voeten kunt plassen, Ook de tong van uw honden haar deel van de vijanden krijgt!
24Ziet, daar nadert de feeststoet van God, De feeststoet naar het heiligdom van mijn God en mijn Koning!
25Voorop gaan de zangers, de harpspelers volgen;
26In het midden de maagden met pauken: in koren loven ze God. Dan de heersers, uit Israëls bronnen ontsprongen:
27Benjamin de jongste vooraan, Met de vorsten van Juda in machtige drommen, En de vorsten van Zabulon en Neftali’s vorsten!