6Nog op mijn legerstede moet ik aan U denken, En in mijn nachtwaken over U peinzen.
7Want Gij zijt mijn Helper, Ik nestel in de schaduw uwer vleugelen;
8Mijn ziel klampt zich aan U vast, En uw rechterhand is mij een stut.
9Maar zij, die mijn ondergang zoeken, Zullen in de diepten der aarde verzinken;
10Ze vallen ten prooi aan het zwaard, En worden een buit van de jakhalzen.