6Iedere avond komen ze terug. En lopen de stad rond, jankend als honden.
7Zie, ze kwijlen smaad uit hun mond, En het ligt op hun lippen: “Wie wil er wat horen!”
8Maar Jahweh, Gij lacht ze uit, En drijft met al die trotsaards de spot!
9Mijn Sterkte, aan U klamp ik mij vast, Want Gij zijt mijn toevlucht, o God!
10Mijn God, uw goedheid trede mij tegen, En doe mij op mijn vijanden neerzien, o God.
11Neen, spaar ze niet, opdat ze mijn volk niet verleiden; Maar doe ze vallen, en stort ze neer door uw kracht.
12Vergeld hun, o Heer, het kwaad van hun mond En het woord hunner lippen; Laat ze in hun eigen trots zich verstrikken, Om de vloeken en leugens, die ze hebben gesproken.