2Gij zijt de schoonste onder de kinderen der mensen, Aanminnigheid ligt op uw lippen, Zo heeft God U voor eeuwig gezegend.
3Gord uw zwaard om de heupen, o held, Omkleed U met glorie en luister;
4Vol moed op uw ros voor waarheid, onschuld en recht! Uw rechterhand lere U machtige daden;
5Scherp zijn uw pijlen: volkeren liggen onder uw voet, ‘s Konings vijanden ontzinkt de moed!
6Uw troon staat vast in de eeuwen der eeuwen, Uw koningsschepter is een schepter van recht;
7Gij hebt de gerechtigheid lief, maar haat de boosheid. Daarom heeft Jahweh, uw God, U gezalfd Met vreugde-olie als geen uwer broeders;
8Al uw kleren geuren van mirre, aloë en laurier. Uit ivoren paleizen juichen de harpen U toe,
9Koningsdochters staan onder uw schonen; Daar treedt de Koningin aan uw rechter in ofir-brocaat!
10Hoor, Dochter! Zie, en neig uw oor, Vergeet uw volk en het huis van uw vader: