18Jahweh zorgt voor de dagen der vromen, En hun erfdeel blijft eeuwig bijeen;
19Ze staan niet verlegen in tijden van rampspoed, Maar worden verzadigd bij hongersnood.
20Maar de goddelozen gaan zeker te gronde, En hun kinderen bedelen om brood; Jahweh’s vijanden vergaan als de glorie der velden, En verdwijnen als rook.
21De boze moet lenen, en kan niet betalen, De gerechte kan mild zijn en geven;
22Want wien Hij zegent, bezit het Land, Maar wien Hij vervloekt, wordt vernietigd.
23Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind, wiens gedrag Hem behaagt;
24En mocht hij al wankelen, toch zal hij niet vallen, Want Jahweh houdt hem bij de hand.
25Ik was jong, en nu ben ik oud: Maar nooit heb ik een vrome verlaten gezien;
26Steeds kan hij nog mild zijn en aan anderen lenen, Zijn nageslacht tot zegen zijn.
27Houd u ver van het kwaad, en doe enkel wat goed is, Dan woont gij veilig voor eeuwig;
28Want Jahweh heeft de gerechtigheid lief, En nimmer verlaat Hij zijn vromen. De bozen worden voor eeuwig vernietigd, En het geslacht van de zondaars vergaat;
29Maar de rechtvaardigen bezitten het Land, En blijven er altijd in wonen.
30De mond van den rechtvaardige verkondigt de wijsheid, En zijn tong spreekt wat recht is.
31Hij draagt de Wet van zijn God in zijn hart; Nooit wankelen zijn schreden.
32De boze loert op den vrome, En zoekt hem te doden;
33Maar Jahweh laat hem niet in zijn macht, En duldt geen veroordeling, als men hem richt.
34Blijf op Jahweh vertrouwen, En bewandel zijn wegen; Dan stelt Hij u in het bezit van het Land, En zult gij de verdelging der zondaars aanschouwen.
35Ik heb een zondaar gezien in zijn vermetele trots, Hoog als een Libanon-ceder;