12De zondaar belaagt den rechtvaardige, En knarst tegen hem op zijn tanden;
13Maar de Heer lacht hem uit, Want Hij ziet zijn Dag al nabij.
14De bozen trekken hun zwaard en spannen hun boog, Om ongelukkigen en armen te doden, en vromen te slachten;
15Maar het zwaard dringt in hun eigen hart, En hun bogen worden gebroken.
16Beter het weinige, dat de rechtvaardige heeft, Dan de geweldige rijkdom der bozen;
17Want de arm der bozen wordt gebroken, Maar voor de rechtvaardigen is Jahweh een stut.
18Jahweh zorgt voor de dagen der vromen, En hun erfdeel blijft eeuwig bijeen;
19Ze staan niet verlegen in tijden van rampspoed, Maar worden verzadigd bij hongersnood.
20Maar de goddelozen gaan zeker te gronde, En hun kinderen bedelen om brood; Jahweh’s vijanden vergaan als de glorie der velden, En verdwijnen als rook.
21De boze moet lenen, en kan niet betalen, De gerechte kan mild zijn en geven;
22Want wien Hij zegent, bezit het Land, Maar wien Hij vervloekt, wordt vernietigd.
23Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind, wiens gedrag Hem behaagt;