3Trek speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, Zeg tot mijn ziel: “Uw redding ben Ik!”
4Laat smaad en schande hen treffen, die mijn leven belagen, Vol schaamte vluchten, die boze plannen tegen mij smeden.
5Ze mogen worden als kaf voor de wind, Wanneer de Engel van Jahweh ze opjaagt;
6Hun weg zij donker en glad, Wanneer de Engel van Jahweh ze nazet.
7Want zonder reden hebben ze mij hun netten gespannen, Zonder aanleiding een kuil mij gegraven.
8Moge hem de ondergang treffen, Eer hij het weet; Laat het net, dat hij spande, hem vangen, Laat hem vallen in zijn eigen kuil!
9Dan zal mijn ziel in Jahweh juichen, Zich over mijn redding verheugen;
10En heel mijn gebeente zal zeggen: “Jahweh, wie is U gelijk? Gij beschermt den zwakke tegen den sterke, Den zwakke en arme tegen zijn berovers!”
11Ze staan tegen mij op Als valse getuigen; En wat ik mij niet ben bewust, Brengen ze tegen mij in.