9Vreest Jahweh, zijn vromen, Want die Hem duchten, ontbreekt het aan niets;
10Rijken kunnen verarmen en hongeren, Die Jahweh zoekt, komt niets te kort.
11Komt nu, kinderen, en luistert naar mij! Ik leer u, hoe men Jahweh moet vrezen,
12En wie het is, die van het leven geniet, Lengte van dagen zich wenst, om het goede te zien:
13Bewaar uw tong voor het kwaad, En uw lippen voor leugen;
14Vlucht het kwaad, doe enkel wat goed is; Zoek de vrede, en jaag hem na!
15De ogen van Jahweh zijn op de vromen gericht, Zijn oren naar hun smeken gekeerd;
16Maar Jahweh’s aanschijn blikt grimmig tegen de bozen, Om hun gedachtenis van de aarde te delgen.
17De vromen roepen, en Jahweh verhoort hen, En verlost ze van al hun ellende;
18Gebroken harten blijft Jahweh nabij, Vermorzelde zielen komt Hij te hulp.
19Hoe talrijk de rampen van den rechtvaardige ook zijn, Jahweh redt hem er uit;
20Jahweh is voor al zijn beenderen bezorgd, Niet één daarvan wordt gebroken.