3Want Gij zijt mijn steun en mijn sterkte, Om wille van uw Naam. Gij zijt mijn gids en mijn leider,
4En bevrijdt mij uit het net, dat men mij had gespannen; Want Gij zijt mijn toevlucht,
5In úw handen beveel ik mijn geest. Gij verlost mij, Jahweh, trouwe God,
6Maar Gij haat, die op nietige afgoden hopen. Neen, ik blijf op Jahweh vertrouwen,
7Wil juichen en jubelen in uw genade. Want Gij ziet mijn ellende, En kent de angst van mijn ziel.
8Neen, Gij geeft mij niet prijs aan de macht van den vijand, Maar zet mijn voeten op veilige grond.
9Ach Jahweh, ontferm U over mij, Want het is mij zo bang om het hart; Van verdriet kwijnt mijn oog, Mijn ziel en mijn lichaam.
10Mijn leven vliedt in jammer heen, In kermen mijn jaren; Mijn kracht is gebroken door mijn ellende, Mijn gebeente verdord.
11Voor al mijn vijanden Ben ik een spot; Voor mijn buren een afschuw, Voor bekenden een schrik. Die mij op straat ziet, Vlucht voor mij weg;
12Als een dode ben ik uit de harten verbannen, Weggegooid als een pot.
13Ik hoor ze met elkander al fluisteren; Overal schrik om mij heen! Ze steken de hoofden bijeen, En smeden plannen, om mij te doden.
14Maar ik blijf op U hopen, o Jahweh, En zeggen: Gij zijt mijn God!
15Mijn lot blijft in uw handen liggen; Verlos mij van mijn vijand en vervolgers.
16Laat uw aanschijn lichten over uw dienaar; Red mij door uw genade.
17Jahweh, laat mij toch niet beschaamd komen staan: Want U roep ik aan. Neen, laat de bozen worden beschaamd en in het dodenrijk varen;