16Dan komen honden om mij heen, Een bende boosdoeners houdt mij omlegerd; Ze doorboren mijn handen en voeten,
17Al mijn beenderen kan ik tellen. Ze werpen begerige blikken, En gluren mij aan;
18Verdelen mijn kleren onder elkander, En loten om mijn gewaad.
19O Jahweh, blijf toch niet in de verte; Mijn Sterkte, snel mij te hulp!
20Bescherm mijn leven tegen het zwaard, Het enige, dat mij nog rest, tegen de honden;
21Red mij uit de muil van den leeuw, Mij arme, van de hoornen der buffels.
22Dan zal ik uw Naam aan mijn broeders verkonden, In de kring der gemeente U prijzen:
23“Looft Jahweh, gij die Hem vreest, Heel Jakobs geslacht; Brengt Hem ere en siddert voor Hem, Alle kinderen van Israël!”
24“Want nimmer heeft Hij versmaad of veracht De ellende van den verdrukte; Zijn aanschijn voor hem niet verborgen, Maar hem verhoord, als hij Hem riep!”
25Dit zal mijn danklied voor U zijn In de grote gemeente! Dan zal ik ook mijn belofte vervullen Aan hen, die Hem vrezen:
26De armen zullen eten, En worden verzadigd; Die Jahweh zoeken, zullen Hem loven. En hun hart zal eeuwig worden verkwikt.
27Alle grenzen der aarde zullen het gedenken, En zich tot Jahweh bekeren, Alle stammen der heidenen Hem aanbidden!
28Want Jahweh komt het koningschap toe, Hij is de Heerser der volken;
29Hem alleen moeten huldigen alle machten der aarde! Dan buigen zich ook voor Hem neer, die in het stof zijn gezonken, En geen leven meer hebben.