17Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig.
18Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer;
19Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad.
20Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden:
21Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God;
22Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken;
23Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard;
24Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid van handen in zijn ogen.
25Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen;
26Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig.
27Ja, Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken;
28Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt;
29Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen.
30God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem.
31Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God!
32God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg;
33Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen;
34Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog.
35Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw rechterhand heeft mij gestut, uw goedheid maakte mij groot.
36Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet.
37Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen;
38Ik heb ze verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen.
39Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken;