6Mijn meetsnoer lag in lieflijke dreven, Een prachtig stuk viel mij toe.
7Ik zegen Jahweh, want Hij is mijn raadsman: Zelfs ‘s nachts word ik door mijn nieren vermaand.
8Jahweh houd ik altijd voor ogen; Staat Hij mij ter zijde, dan wankel ik niet.
9Zo verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn geest; Ook mijn vlees is vol moed,
10Want Gij geeft mij niet prijs aan het dodenrijk. Gij laat uw vrome het graf niet aanschouwen,
11Maar toont mij de weg naar het leven, Overvloedige vreugd voor uw aanschijn, Aan uw rechterhand eeuwig geluk.