1Van David. Geprezen zij Jahweh, Mijn Rots; Die mijn handen leert strijden, En mijn vingers leert kampen.
2Mijn sterkte en burcht, Mijn schuilplaats en toevlucht, Mijn schild, waarop ik vertrouw: Die de volkeren aan mij onderwerpt.
3Jahweh, wat is de mens, dat Gij acht op hem slaat; Een mensenkind, dat Gij om hem U bekommert?