12En die hun land ten erfdeel gaf, Tot bezit aan Israël, zijn volk.
13Uw Naam duurt eeuwig, o Jahweh, Uw roem, o Jahweh, van geslacht tot geslacht;
14Want Jahweh schaft recht aan zijn volk, En ontfermt Zich over zijn dienaars.
15Maar de goden der volken zijn zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt:
16Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien;
17Oren, maar kunnen niet horen; Ze hebben geen adem in hun mond.
18Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen!
19Huis van Israël, zegent dan Jahweh; Huis van Aäron, zegent dan Jahweh;