14“Hij is mijn rustplaats voor eeuwig; Hier wil Ik wonen, want hèm heb Ik verkoren!
15Zijn mondkost zal Ik ruimschoots zegenen, Zijn armen verzadigen met brood;
16Zijn priesters zal Ik met heil bekleden. Zijn vromen zullen een jubellied zingen!
17Hier zal Ik David een Hoorn doen ontspruiten, Een lamp ontsteken voor mijn Gezalfde;
18Zijn vijanden zal Ik met schande bedekken, Mijn kroon zal schitteren op zijn hoofd!”