81Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
82Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
83Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
84Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
85Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
86Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
87Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
88Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
89Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
90Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
91En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
92Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
93Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
94Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
95De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
96Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
97Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
98Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
99Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
100En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
101Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
102En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
103Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
104Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.