74Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord.
75Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt;
76Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht;
77Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking.
78Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk;
79Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen;
80Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan.
81Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
82Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
83Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
84Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
85Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
86Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
87Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
88Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
89Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
90Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
91En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
92Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
93Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
94Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
95De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
96Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
97Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
98Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
99Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
100En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
101Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
102En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
103Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
104Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
105Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
106Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
107Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
108Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
109Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
110En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
111Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
112En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
113Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
114Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
115Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
116Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
117Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
118Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
119En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.