48Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
49Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
50Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
51Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
52Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
53Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
54Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;
55Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op;
56Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng.
57Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen;
58Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel.
59Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden;
60Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden;
61En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet;
62Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken.
63Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt;
64De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen.
65Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord;
66Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden.
67Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel;
68Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen.
69Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht;
70Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet;
71En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan;
72Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver!
73Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen;
74Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord.
75Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt;
76Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht;
77Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking.
78Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk;
79Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen;
80Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan.
81Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
82Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
83Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
84Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
85Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
86Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
87Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
88Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
89Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
90Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
91En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
92Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
93Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
94Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
95De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
96Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
97Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
98Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
99Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
100En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
101Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
102En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
103Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
104Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
105Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
106Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
107Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
108Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
109Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
110En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
111Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
112En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
113Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
114Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
115Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
116Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
117Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
118Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
119En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.
120Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel!
121Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers;
122Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen.
123Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel;
124Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
125Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
126Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
127Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
128Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
129Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
130De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
131En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
132Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
133Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
134Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
135Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
136Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
137Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
138In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
139Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
140Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
141En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.
142Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet;
143Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking.
144Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven!
145Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden;
146Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven.
147Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord;
148En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel.
149Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven;
150Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet;
151Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden;
152Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig!