46Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen;
47Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin;
48Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
49Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
50Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
51Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
52Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
53Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
54Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;
55Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op;
56Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng.
57Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen;
58Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel.
59Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden;
60Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden;
61En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet;