41Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel;
42Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord;
43Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af.
44Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer;
45Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag.
46Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen;
47Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin;
48Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
49Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
50Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
51Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
52Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
53Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
54Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;