124Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
125Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
126Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
127Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
128Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
129Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
130De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
131En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
132Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
133Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
134Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
135Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
136Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
137Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
138In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
139Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
140Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
141En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.
142Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet;
143Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking.
144Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven!
145Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden;
146Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven.
147Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord;
148En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel.
149Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven;
150Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet;
151Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden;
152Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig!
153Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet;
154Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel.
155Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet;
156Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord.
157Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af;
158Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen.
159Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade;
160Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand.
161Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord.
162Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt;
163Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief.
164Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften;
165Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit.
166Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden;
167Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte;
168Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot!
169Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord;
170Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel.
171Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd;
172En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht.