35noch bij de aarde, want ze is zijn voetbank; noch bij Jerusalem, want ze is de stad van den groten Koning.
36Ook bij uw hoofd zult ge niet zweren; want ge kunt nog niet eens één enkel haar wit of zwart maken.
37Maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; wat daar bijkomt, is uit den boze.
38Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog voor oog, tand voor tand.
39Maar Ik zeg u, geen weerstand te bieden aan het onrecht. Als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.
40Wil iemand u voor het gerecht dagen, en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel.
41Dwingt iemand u duizend schreden te gaan, leg er met hem tweeduizend af.
42Geef aan wie u iets vraagt; en wend u niet af van hem, die bij u lenen wil.
43Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Uw naaste zult ge beminnen, en uw vijand zult ge haten.
44Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden, en bidt voor wie u lasteren en vervolgen;
45opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de hemel, die zijn zon doet opgaan over slechten en goeden, en het regenen laat over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.