1De woorden van den Prediker, den zoon van David, koning in Jerusalem.
2Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, Ijdelheid der ijdelheden; alles is ijdel!
3Wat voor nut heeft de mens van al het zwoegen, Dat hij doet onder de zon?
4Het ene geslacht gaat, het andere komt; Alleen de aarde blijft.
5De zon gaat op, de zon gaat onder, Zij ijlt naar haar plaats, en komt daar weer op;
6Zij gaat naar het zuiden, En keert zich naar het noorden. Rusteloos wentelend jaagt de wind, Op zijn eigen wentelen keert de wind terug.