9 Opdat ik U in mijn overvloed niet verloochene En zeggen durf: “Wie is Jahweh!” Of in mijn armoede niet tot stelen kom, En mij vergrijp aan de Naam van mijn God.
10 Belaster een knecht niet bij zijn meester; Anders vloekt hij u, en boet gij ervoor.
11 Wee het geslacht, dat zijn vader vloekt, En zijn moeder niet eert;
12 Het geslacht, dat zich onschuldig waant, Maar niet eens is schoongewassen van zijn vuil;
13 Het geslacht dat uit de hoogte neerziet, En de wenkbrauwen optrekt;
14 Het geslacht, met tanden als zwaarden En kiezen als messen, Om den arme van de aarde weg te vreten, En den behoeftige weg van zijn grond.