1Hij die in eeuwigheid leeft, en het heelal heeft geschapen,
2Jahweh alleen wordt rechtvaardig bevonden.
4Geen mens is in staat, zijn werken te melden; Wie zou zijn grootheid kunnen doorgronden?
5Wie zou zijn grote macht kunnen meten, Of wie zijn barmhartigheid kunnen verhalen?
6Niets kan men er af doen en niets er aan toevoegen: Jahweh's wonderwerken zijn niet te doorgronden.
7Als de mens er mee eindigt, is het pas begonnen; Als hij er mee ophoudt, staat hij verlegen.
8Wat is de mens en waartoe van nut; Wat brengt hij voor voordeel of nadeel?
9Het getal zijner dagen is op zijn hoogst honderd jaar;
10Een druppel water der zee, een korreltje zand.
11Daarom is Jahweh lankmoedig met hem, En stort Hij zijn erbarming over hem uit.
12Hij ziet en weet, hoe moeilijk zij zich bekeren; Daarom vermeerdert Hij nog zijn erbarmen.
13Een mens ontfermt zich slechts over zijn naaste, Maar God ontfermt Zich over alle vlees. Hij tuchtigt, bestraft en onderricht, En leidt als een herder zijn kudde;
14Hij ontfermt Zich over hen, die zijn tucht aanvaarden, En zich beijveren voor zijn wetten.
15Kind, voeg bij uw gave geen verwijt, Geen krenkend woord bij een gift.
16Brengt de dauw geen verkoeling na de hitte? Zo is een goed woord beter nog dan een gave.
17Zie, gaat een goed woord niet een goede gave te boven? Een beminnelijk man beschikt over beide;
18Maar een dwaas doet liefdeloos verwijten, En de gift van zo'n vitter perst tranen uit de ogen.
19Vóór ge spreekt, moet ge leren, En genezen, eer de ziekte er is.
20Onderzoek uzelf vóór het oordeel, Om op het uur der bezoeking erbarming te vinden;
21Vóórdat ge ziek wordt, moet ge u vernederen, Ten tijde der zonden reeds bekering tonen.
22Verzuim niet, op tijd een belofte te vervullen, En wacht niet tot de dood, om die schuld te voldoen.
23Eer ge iets belooft, moet ge u bezinnen; Wees niet als een mens, die Jahweh beproeft.
24Denk aan de toorn op de dag van het einde, Aan de tijd der vergelding, als God Zich afkeert;
25Denk aan de honger ten tijde van weelde, Aan armoe en gebrek in dagen van rijkdom.
26Van 's morgens tot 's avonds wisselt de tijd; Alles ijlt voorbij voor het aanschijn van Jahweh.
27Een verstandig man neemt zich bij alles in acht, En wacht zich in zondige tijden voor een misstap.
28Wie verstandig is, wil wijsheid leren, En prijst hem, die haar heeft gevonden.
29Die spreuken verstaan, onderrichten de wijsheid, En brengen scherpzinnige gelijkenissen voort.
30Loop niet achter uw begeerten aan, En houd u ver van uw lusten;
31Als ge u toestaat, wat de hartstocht wil, Maakt ge uzelf tot een vreugd voor uw vijand.
32Verheug u niet over een weinig genot, Want dubbel zwaar valt dan het gemis;
33Wees geen verkwister en geen drinker, Want dan blijft er niets in de buidel.