12Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur.
13Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten;
14Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden.
15Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven.
16Wat zijt ge verrukkelijk schoon, mijn beminde Ons rustbed is in het groen!
17De binten van ons paleis zijn ceders, Onze wanden cypressen.