20 Naar zijn kennis rollen de zeeën aan, En druppelen de wolken van dauw.
21 Mijn zoon, verlies ze dus niet uit het oog, Maar doe alles met beleid en verstand;
22 Laat ze het leven zijn voor uw ziel, Een sieraad voor uw hals.
23 Dan zult ge veilig uw weg bewandelen, En zult ge uw voeten niet stoten;
24 Dan behoeft ge niet te vrezen, als ge u neerlegt, Kunt ge rustig sluimeren, als ge wilt slapen.
25 Dan behoeft ge niet te vrezen, voor wat de dommen verschrikt, Of als het onweer komt, dat de bozen overvalt;
26 Want Jahweh zal zijn op al uw wegen, Uw voet behoeden voor de strik.
27 Weiger het goede niet, aan wien het toekomt, Zolang het in uw macht is, het te doen.
28 Zeg niet tot uw naaste: “Ga heen en kom nog eens terug”; Of “Mórgen krijgt ge iets”, terwijl ge het nú hebt!
29 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, Terwijl hij, niets duchtend, bij u verblijft;