10Hoe bekoorlijk uw wangen tussen de hangers, Uw hals in de snoeren.
11Gouden hangers laten we u maken, Met plaatjes van zilver.
12Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur.
13Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten;
14Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden.