Text copied!
CopyCompare
De Heilige Schrift, Petrus Canisiusvertaling, 1939 - Daniel

Daniel 13

Help us?
Click on verse(s) to share them!
1Supplement. Verdere gebeurtenissen uit het leven van Daniël. Daniël en Susanna 1. Susanna en haar belagers. Er woonde toen in Babel een man, die Joakim heette.
2Hij had zich een vrouw genomen, Susanna genaamd, de dochter van Helkias. Ze was buitengewoon schoon en godvrezend;
3want daar ook haar ouders godvruchtige mensen waren, hadden ze hun dochter naar de wet van Moses opgevoed.
4Joakim was zeer rijk. Zo bezat hij ook een tuin, die aan zijn huis grensde; en omdat hij de aanzienlijkste van allen was, kwamen de Joden bij hem samen.
5Nu waren er dat jaar uit het volk twee ouderlingen tot rechters aangesteld; maar van het soort, waarvan de Heer had gezegd: “de ongerechtigheid is van Babel uitgegaan door de oudsten, door rechters, die het volk slechts besturen in schijn”.
6Ze vertoefden regelmatig in het huis van Joakim, waar iedereen naar hen toe kwam, die rechtzaken had.
7Wanneer dan het volk tegen de middag vertrokken was, ging Susanna wandelen in de tuin van haar man.
8De beide ouderlingen zagen haar dus dagelijks daar wandelen, en kregen hevige hartstocht voor haar.
9Ze verstompten hun geweten, en wendden hun ogen af, om niet naar de hemel te kijken, en niet te denken aan de rechtvaardige straffen.
10Beiden waren door liefde gewond, maar ze vertelden elkander niets van hun pijn.
11Ze schaamden zich, met elkaar over hun hartstocht te spreken, en hoe ze verlangden, haar te bezitten.
12Maar iedere dag opnieuw bleven ze hartstochtelijker naar een gelegenheid zoeken, om haar te begluren.
13Eens zei de een tot den ander: Kom, laat ons naar huis gaan, want het is tijd voor het eten. Ze scheidden dus, en gingen heen;
14maar langs een omweg keerden ze beiden naar dezelfde plaats terug. En toen ze elkaar naar de reden vroegen, maakten ze hun hartstocht bekend, en bespraken met elkander de tijd, waarop ze haar alleen konden treffen.
15Terwijl beiden dan op een geschikte dag wachtten, ging zij weer eens naar de tuin, zoals ze dat al lang gewoon was, enkel van twee dienstmeisjes vergezeld; en omdat het warm was, wilde ze baden in de tuin.
16Er was dan ook niemand daar aanwezig, behalve de beide ouderlingen, die zich hadden verscholen, en haar begluurden.
17Ze zei dus tot haar meisjes: Haalt mij olie en zalven, en sluit de poorten van de tuin, dan kan ik gaan baden.
18Ze deden, zoals ze bevolen had; ze sloten de poorten van de tuin, en gingen door een achterdeur uit, om het gevraagde te halen. Maar ze wisten niet, dat de ouderlingen zich daar hadden verscholen.

19Zodra de meisjes waren vertrokken, stonden de ouderlingen allebei op, liepen op haar af,
20en zeiden: Kijk, de poorten van de tuin zijn gesloten, en er is niemand, die ons ziet. We branden van hartstocht voor u; geef dus maar toe, en wees ons terwille.
21Als ge weigert, zullen we tegen u getuigen, dat er een jongeman bij u is geweest, en dat ge daarom de meisjes hebt weggestuurd.
22Susanna zuchtte en sprak: Het is me van alle kanten benauwd; want doe ik het, dan wacht me de dood; doe ik het niet, dan zal ik niet aan úw handen ontsnappen.
23Maar toch is het veel beter, het niet te doen, en in úw handen te vallen, dan te zondigen voor het aanschijn des Heren.
24Nu begon Susanna heel hard te roepen; maar de ouderlingen schreeuwden tegen haar in,
25en één liep gauw naar de tuinpoorten toe, om ze open te doen.
26Zodra de huisbedienden in de tuin hoorden schreeuwen, stormden ze door de achterdeur er op af, om te zien, wat er gebeurde.
27Nu legden de ouderlingen hun verklaringen af. De bedienden waren er zeer verlegen over; want nog nooit was zoiets van Susanna verteld.
28Toen nu de volgende dag het volk weer bij haar man Joakim samenkwam, gingen ook de twee ouderlingen er heen met het goddeloze plan, om Susanna ter dood te doen brengen. Ze spraken voor het verzamelde volk:
29Laat Susanna halen, de dochter van Helkias en de vrouw van Joakim. Terstond liet men ze halen.
30Vergezeld van haar ouders en kinderen en van al haar verwanten, kwam ze voor.
31Susanna was buitengewoon bevallig en schoon van gelaat.
32Daar ze gesluierd was, gaven de booswichten bevel, haar de sluier af te nemen, om zich ook nu nog aan haar schoonheid te verlustigen.
33Terwijl al haar verwanten en kennissen huilden,
34stonden de twee ouderlingen op in de kring van het volk, en legden hun handen op haar hoofd.
35Zij zelf zag schreiend op naar de hemel; want haar hart bleef op den Heer vertrouwen.
36Toen zeiden de ouderlingen: Terwijl we met ons beiden in de tuin aan 't wandelen waren, kwam deze met twee dienstmeisjes daar binnen, sloot de poorten van de tuin, en stuurde de meisjes heen.

37Toen kwam er een jongeman naar haar toe, die zich schuil had gehouden, en hij legde zich bij haar neer.
38Wij zelf bevonden ons toen in een hoek van de tuin; maar toen we het misdrijf bemerkten, liepen we op hen af,
39en we zagen, dat ze elkaar terwille waren. Hemzelf konden we echter niet grijpen, omdat hij sterker was dan wij; hij opende de poorten, en wist te ontsnappen.
40Maar deze hier grepen we vast; we vroegen haar, wie de jongeman was geweest,
41maar ze wilde het ons niet bekennen. Dit getuigen wij. De vergadering geloofde hen, omdat ze ouderlingen waren en de rechters van het volk; en men sprak het doodvonnis over haar uit.
42Toen brak Susanna in luide weeklachten uit, en sprak: Eeuwige God, die het verborgene kent; die alles weet, zelfs eer het geschiedt:
43Gij weet, dat ze valse getuigenis tegen mij hebben afgelegd; zie ik sterf, ofschoon ik onschuldig ben aan alles, wat deze mannen met boos opzet tegen mij hebben verzonnen.
44En de Heer verhoorde haar smeken.
45Want toen ze ter dood werd geleid, wekte de Heer de heilige geest in een jongeman, Daniël genaamd.
46En deze riep met luider stem: Ik ben onschuldig aan haar bloed!
47Al het volk keerde zich naar hem toe, en zeide: Wat bedoelt ge met het woord, dat ge daar spreekt?
48Hij ging in hun kring staan, en sprak: Zijt ge niet goed wijs, kinderen van Israël? Veroordeelt ge een dochter van Israël zonder verder onderzoek, en zonder de ware toedracht te kennen?
49Keert terug naar de rechtzaal; want dezen hier hebben een valse getuigenis tegen haar afgelegd.
50Heel de menige keerde dus haastig terug. En de andere ouderlingen zeiden tot hem: Kom, neem plaats in ons midden, en licht ons in; want God heeft u de eerbiedwaardigheid van de hoge leeftijd verleend.
51En Daniël zeide tot hen: Zondert ze van elkander af; dan zal ik ze aan een verhoor onderwerpen.
52Toen ze dus van elkander waren gescheiden, riep hij één van hen voor, en zeide tot hem: Gij daar, vergrijsd in de boosheid; nu komt de straf voor uw zonden, die ge vroeger bedreven hebt,
53toen ge onrechtvaardige vonnissen hebt geveld, onschuldigen hebt veroordeeld en schuldigen hebt vrijgesproken, ofschoon de Heer heeft gezegd: “Een onschuldige en rechtvaardige zult ge niet doden”.
54Nu dan, wanneer ge haar inderdaad hebt gezien, zeg dan eens: onder wat voor een boom hebt gij ze bij elkander gezien? Hij antwoordde: Onder een mastiekboom.

55Nu sprak Daniël: Prachtig hebt ge tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel heeft al van God bevel ontvangen, u doormidden te houwen.
56En toen hij hem had laten verdwijnen, liet hij den ander komen, en sprak tot hem: Gij daar, ras van Kanaän, en geen zaad van Juda; de schoonheid heeft u verleid, en de wellust heeft uw hart bedorven!
57Zó hebt ge met de dochters van Israël gedaan, en uit vrees lieten ze zich met u in; maar een dochter van Juda heeft uw boosheid niet geduld.
58Zeg op: Onder wat voor een boom hebt ge ze met elkander betrapt? Hij antwoordde: Onder een eik.
59Daniël zei hem: Prachtig hebt ook gij tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel wacht al met het zwaard in de hand, om u doormidden te houwen, en alle twee te doden.
60Nu begon heel de vergadering luid te juichen, en God te loven, die redt wie op Hem vertrouwen.
61Maar toen trad men ook tegen de beide ouderlingen op; want Daniël had ze met eigen mond doen bekennen, dat ze valse getuigenis hadden afgelegd. Men vergold hun het kwaad, dat ze tegen hun naaste hadden beraamd,
62en overeenkomstig de wet van Moses werden ze ter dood gebracht. Zo werd die dag onschuldig bloed van de ondergang gered.
63Helkias en zijn vrouw loofden God om hun dochter Susanna; en Joakim, haar man, en al haar verwanten, sloten zich bij hen aan, omdat ze vrij was bevonden van schande.
64En van die dag af bleef Daniël in hoog aanzien bij het volk.
65Toen koning Astyages tot zijn vaderen was verzameld, en Cyrus, de Pers, zijn koninkrijk had overgenomen,