4 Dat past geen koningen, Lemoeƫl! Het past geen koningen, wijn te drinken; Vorsten mogen niet verzot zijn op drank.
5 Anders vergeten zij al drinkend de wet, En verdraaien het recht van alle verdrukten.
6 Geef de drank maar aan hen, die ontredderd zijn, Schenk wijn aan bedroefden:
7 Al drinkend vergeten ze hun armoe, En denken niet meer aan hun zorgen.
8 Kom op voor hen, die niets weten te zeggen, Voor het recht van allen, die verkwijnen;
9 Open uw mond, geef een billijk vonnis, Verschaf recht aan armen en tobbers.
10 Een flinke vrouw! Men vindt haar niet licht; Haar waarde is hoger dan die van juwelen!
11 Haar man kan vast op haar bouwen, Hem ontgaat geen winst.
12 Ze brengt hem voordeel, zolang hij leeft, Nimmer zal ze hem schaden;
13 Ze haalt wol en linnen in huis, En verwerkt die met willige handen.
14 Als een handelsschip haalt ze van verre haar spijs,
15 En als het nog nacht is, staat ze al op, Bereidt ze het eten voor haar gezin, En wijst haar dienstboden de dagtaak aan.
16 Na rijp beraad koopt ze een akker, Van wat ze verdiende plant ze een wijngaard;