10 Gij hebt Ráhab weggetrapt als een kreng, Uw vijanden uiteen gejaagd door uw machtige arm.
11 Van U is de hemel, van U is de aarde; Gij hebt de wereld gegrond met wat ze bevat.
12 Het Noorden en Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon prijzen uw Naam!
13 Aan U de arm met heldenkracht; Uw hand is sterk, uw rechter verheven.
14 Recht en gerechtigheid dragen uw troon, Genade en trouw gaan voor uw aangezicht uit!
15 Gelukkig het volk, dat nog jubelen kan, En wandelen in het licht van uw aanschijn, o Jahweh;
16 Dat zich altijd verheugt in uw Naam, En in uw gerechtigheid roemt.
17 Want Gij zijt onze heerlijke schutse, Door uw goedheid heft onze hoorn zich omhoog:
18 Want Jahweh is ons tot schild, Israëls Heilige tot Koning!
19 Eens hebt Gij in visioenen gesproken, En tot uw getrouwe gezegd: Ik heb een dapperen strijder gekroond, Hoog verheven een jongeman uit het volk.
20 Ik heb David, mijn dienaar, gevonden, Hem met mijn heilige olie gezalfd;
21 Mijn hand houdt hem vast, En mijn arm zal hem stutten!
22 Geen vijand zal hem bespringen, Geen booswicht benauwen;
23 Ik leg zijn vijanden voor hem neer, En sla zijn haters tegen de grond.
24 Mijn trouw en genade zullen hem steeds vergezellen, Door mijn Naam zal zijn hoorn zich verheffen;
25 Ik leg zijn hand op de zee, Zijn rechter op de rivieren.
26 Hij mag tot Mij roepen: Mijn Vader zijt Gij, Mijn God en de Rots van mijn heil;
27 En Ik zal hem tot eerstgeborene verheffen, Hoog boven de koningen der aarde.
28 Eeuwig zal Ik hem mijn genade behouden, Onverbreekbaar zal mijn verbond met hem zijn:
29 Ik zal zijn geslacht laten duren voor eeuwig, Zijn troon als de dagen des hemels!
30 En mochten zijn zonen mijn wet verzaken, En niet wandelen naar mijn geboden,
31 Mijn voorschriften schenden, Mijn bevel overtreden:
32 Dan zal Ik wel met de roede hun misdaad bestraffen, En met slagen hun schuld,