23 Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels;
24 Hij regende manna als spijs op hen neer, En schonk hun het hemelse koren:
25 De mensen aten het brood der engelen, Hij zond hun voedsel tot verzadiging toe.
26 Hij liet ook aan de hemel de oostenwind waaien, En zweepte de zuidenwind op door zijn kracht:
27 Hij regende vlees als stof op hen neer, Gevleugelde vogels als het zand van de zee;
28 Hij liet ze midden in hun legerplaats vallen, En rond hun tenten.
29 Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden;
30 Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond,
31 Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israƫl neer.
32 Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven.
33 Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren.
34 Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God.
35 Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser,