6 Daarom hangen ze hoogmoed om als een keten, Bedekt hen geweld als een mantel.
7 De misdaad puilt uit hun vet, Hun hart loopt over van slechte gedachten;
8 Ze honen en lasteren, En dreigen op hoge toon met geweld.
9 Ze zetten een mond op tegen de hemel, En hun tong gaat zich tegen de aarde te buiten.
10 Daarom lopen de dwazen achter hen aan, En slurpen begerig hun woorden op.
11 Ze zeggen: “Hoe zou God er iets van weten, De Allerhoogste er kennis van hebben?”
12 Zie, zo gaat het de zondaars: Ze zijn altijd gelukkig, en hopen zich rijkdommen op!
13 Heb ik dan mijn hart vergeefs in reinheid bewaard, En mijn handen in onschuld gewassen:
14 De ganse dag word ik geplaagd, Iedere morgen opnieuw geslagen!
15 Dacht ik: Zo wil ik spreken! Dan brak ik de trouw van het geslacht uwer kinderen;
16 Maar als ik ging peinzen, om het te vatten, Dan bleef het een raadsel in mijn oog.
17 Totdat ik in Gods raadsbesluiten drong, En op hun einde ging letten: