19 Gij kent toch mijn smaad, mijn schaamte en schande, En al mijn verdrukkers staan U voor ogen;
20 Gij weet, hoe de smaad mij het hart heeft gebroken, En hoe vertwijfeld ik ben. Ik wachtte op een, die medelijden had, maar er was er geen, Op troosters, maar ik vond ze niet.
21 Ze gaven mij gal in plaats van spijs, En lesten mijn dorst met azijn.
22 Hun tafel worde hun tot een val, Hun offergelagen een strik;