11 En de misdaad troont in haar midden; En van haar pleinen wijkt Geweld noch bedrog.
12 En was het een vijand, die mij beschimpte, Ik zou het verdragen; Of een van mijn haters, die mij hoonde, Ik zou mij verschuilen.
13 Maar gij, een man van mijn stam, Mijn vriend en mijn makker,
14 Met wien ik vertrouwelijk omging, Eendrachtig leefde in Gods huis!
15 Moge de dood ze verrassen, Zodat ze levend in het dodenrijk dalen! Want boosheid heerst in hun woning, En slechtheid in hun gemoed.