2 Was mij vlekkeloos schoon van mijn schuld, En reinig mij van mijn zonde.
3 Want ik ben mij mijn misdaad bewust, En mijn zonde staat mij steeds voor de geest:
4 Tegen U, ach, tegen U heb ik gezondigd, En kwaad in uw ogen gedaan. Zo zult Gij rechtvaardig zijn in uw vonnis, En onberispelijk in uw gericht:
5 Want in ongerechtigheid ben ik geboren, En mijn moeder ontving mij in zonde.
6 Zie, Gij bemint de oprechtheid des harten: Daarom brengt Gij mijn geweten tot inkeer;
7 Gij besprengt mij met hysop, en weer ben ik rein, Gij wast mij schoon, en ik ben blanker dan sneeuw.
8 Laat mij weer vreugde en blijdschap genieten, En mijn beenderen juichen, die Gij hebt verbrijzeld;
9 Bedek uw gelaat voor mijn zonden, En delg al mijn misdaden uit.