16 Hoe waagt gij het, over mijn geboden te spreken, En uw mond vol te hebben van mijn Verbond,
17 Terwijl gij toch de tucht veracht, En mijn woord in de wind slaat?
18 Ziet gij een dief, gij loopt terstond met hem mee, En met echtbrekers gaat gij vriendschappelijk om.
19 Uw mond vloeit over van boosheid, En uw tong weeft bedrog;
20 Gij spreekt schande over uw broeder, En werpt smaad op den zoon van uw moeder.