5 Maar toen ik U mijn zonde beleed, Mijn schuld niet verheelde, En sprak: “Ik wil Jahweh mijn misdaad bekennen”; Toen hebt Gij de schuld mijner zonde vergeven.
6 Daarom moeten alle vromen U om vergiffenis smeken, Zolang Gij U nog vinden laat; Dan zullen bij de stortvloed de onstuimige wateren Hèn niet bereiken.
7 Gij zijt mijn schutse, en behoedt mij voor rampspoed, Gij omringt mij met jubel van heil!
8 Nu wil ik u onderricht geven, De weg wijzen, die ge moet gaan; Ik wil u raden, En mijn oog op u richten.