9 Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten;
10 Hij besteeg den Cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken.
11 Hij sloeg de duisternis als een dek om Zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken waren zijn tent;
12 En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken hagel en vurige kolen.
13 En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem;
14 Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde zijn bliksems, en joeg ze uiteen.
15 Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot: Door uw dreigen, o Jahweh, Door het snuivend gebries van uw neus.
16 Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren;
17 Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig.
18 Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer;
19 Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad.
20 Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden:
21 Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God;
22 Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken;
23 Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard;
24 Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid van handen in zijn ogen.
25 Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen;
26 Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig.
27 Ja, Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken;
28 Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt;
29 Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen.
30 God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem.
31 Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God!
32 God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg;
33 Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen;
34 Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog.
35 Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw rechterhand heeft mij gestut, uw goedheid maakte mij groot.