91 En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
92 Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
93 Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
94 Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
95 De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
96 Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
97 Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
99 Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
100 En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
101 Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
102 En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
103 Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
104 Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
105 Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
106 Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
107 Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
108 Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
109 Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
110 En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
111 Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
112 En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
113 Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
114 Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
115 Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
116 Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
117 Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
118 Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
119 En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.
120 Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel!
121 Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers;
122 Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen.
123 Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel;
124 Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
125 Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
126 Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
127 Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
128 Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
129 Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
130 De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
131 En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
132 Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
133 Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
134 Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
135 Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
136 Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
137 Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
138 In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
139 Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
140 Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
141 En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.