22 God heeft hem uit Egypte geleid, Het heeft hoornen als die van een buffel.
23 Neen, tegen Jakob helpt geen waarzeggerij, Geen wichelarij tegen Israël: Thans wordt over Jakob gezegd, En over Israël, wat God zal doen.
24 Ziedaar een volk, dat zich opricht als een leeuwin, En als een leeuw zich verheft; Dat niet neerligt, eer het zijn buit heeft verslonden, En het bloed der gesneuvelden heeft gedronken.
25 Nu zei Balak tot Balaäm: Kunt ge het niet vervloeken, zegen het tenminste niet.
26 Maar Balaäm antwoordde Balak: Heb ik u niet gezegd: “Al wat Jahweh mij zegt, zal ik doen?”
27 Toen zei Balak tot Balaäm: Kom, ik zal u naar een andere plaats brengen: misschien behaagt het God, dat gij het van daaruit vervloekt.
28 Balak nam Balaäm dus mee naar de top van de Peor, die oprijst ten oosten van de woestenij.
29 Daar sprak Balaäm tot Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren, en maak zeven stieren en zeven rammen voor mij gereed.
30 Balak deed, wat Balaäm gezegd had, en offerde een stier en een ram op ieder altaar.