28 Zo kwam dus een van de priesters, die uit Samaria waren weggevoerd, terug. Hij vestigde zich te Betel, en leerde hen, hoe zij Jahweh moesten vereren.
29 Tegelijkertijd echter maakten de verschillende volkeren hun eigen goden en plaatsten ze in de tempels op de offerhoogten, die de Samaritanen gebouwd hadden in de steden, waar die volkeren zich nu hadden gevestigd.
30 De Babyloniërs maakten Soekkot-Benot, de Koetiërs een Nergal, de Chamatieten een Asjima,
31 de Awwieten een Nibchaz en een Tartak en de Sejarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammélek en Anammélek, de goden van Sefarwáim.
32 Zij vereerden ook Jahweh, maar stelden uit de gewone standen priesters aan, die voor hen dienst moesten doen in de tempels op de offerhoogten.
33 En ofschoon zij Jahweh vereerden, dienden ze ook hun eigen goden volgens de gebruiken der volkeren, waaruit ze waren weggevoerd.
34 Tot op deze dag leven ze volgens hun oude gebruiken. Zij vreesden Jahweh dus niet; want ze leefden niet volgens de instellingen en voorschriften, de wet en de geboden, die Jahweh gegeven heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij Israël noemde.