8Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs?
9Zou Hij het niet horen, die het oor heeft geplant, Niet zien, die het oog heeft geschapen;
10Zou Hij, die de volkeren tuchtigt, niet straffen, Onwetend zijn, die den mens onderricht?
11Neen, Jahweh kent de gedachten der mensen, Hij weet, dat het hersenschimmen zijn.
12Jahweh, gelukkig de man, dien Gij onderricht, En dien Gij leert uit uw wet:
13Hoe hij gelaten moet zijn in dagen van rampspoed, Totdat voor den boze het graf is gedolven;
14Hoe Jahweh zijn volk niet verstoot, En nooit zijn erfdeel verlaat;