5Gij laat ze verdwijnen als slaap in de morgen, En als het welig tierende gras,
6Dat ‘s morgens opgroeit en bloeit, Maar ‘s avonds verwelkt en verdort.
7Want wij komen om door uw toorn, Verdwijnen plotseling door uw gramschap.
8Gij hebt U onze zonden voor ogen gesteld, Onze geheime fouten in het licht van uw aanschijn:
9Zo snellen door uw toorn onze dagen voorbij, En vliegen onze jaren heen als een zucht.
10Ons leven duurt maar zeventig jaren, Of zijn we krachtig, tachtig jaar. Het meeste daarvan is nog onheil en jammer, Want de verzwakking komt snel, en dan vlieden we heen.